19. Zevenmaal gestorven, maar springlevend

Twee koningen, hoofdstuk vijf, is helemaal geweid aan de ziekte en genezing van een generaal van het Aramese leger. Zijn naam wordt gegeven als Naäman, een man die bij zijn koning hoog in aanzien stond, hij had een grote veldslag gewonnen voor zijn land. Er was slechts één ding wat zijn geluk in de weg stond, hij was ziek, niet gewoon ziek, maar melaats. Dat was in die tijd een ongeneselijke ziekte. Je was als je die ziekte had, uit de gemeenschap verstoten.

 

Een ontvoering met een staartje.

Het was tussen Israël en het Assyrische rijk, vaak oorlog, die bestonden vaak uit overvallen op elkaars grondgebied. Deze Naäman had daar ook vaak aan meegedaan, het was de manier om rijk te worden. Als je het leger van de vijand had weggejaagd, dan kon je alles wat je wilde hebben, geld, vee en zelfs mensen meenemen. Nu had Naäman uit Israël ook een jong meisje geroofd. Zij was in dienst bij de vrouw van Naäman, die haar klaarblijkelijk goed behandelde, want, dit meisje komt met een oplossing voor het probleem, waar het hele huishouden onder leed, de ziekte van de heer des huizes.

Zij zegt tegen haar meesteres: Was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou die hem wel van zijn melaatsheid verlossen. Zo’n opmerking blijft onder deze omstandigheden niet onopgemerkt. De vrouw meldt dit aan haar man en deze gaat hiermee naar de koning van Syrië. Als de koning dit hoort zegt deze: Waar wachten wij nog op ?!  Ik zal een brief aan de koning van Israël schrijven met de opdracht dat hij je van deze melaatsheid zal verlossen. 

Vol verwachting gaat Naäman naar Samaria, de hoofdstad van Israël. Als hij daar aankomt gaat hij naar de koning in zijn paleis. Hij had voor alle zekerheid voldoende geld meegenomen, je weet maar nooit wat het ging kosten. Hij bracht tien talenten zilver, zes duizend sikkels goud en tien boven- kleden. Als hij de brief aan de koning van Israël geeft, heeft deze gelijk nieuwe kleren nodig, want er staat dat hij zijn kleren scheurde. Hij roept uit : Ben ik God, dat ik doden levend kan maken? Deze man is tot mij gezonden, als een voorwendsel, om mij kwaad te doen.

Zodra Elisa dit hoorde, de stad moet gegonsd hebben van deze zaak, zond hij een boodschap aan de koning, met de woorden: Waarom hebt u uw kleren gescheurd? Stuur hem naar mij toe, zodat hij kan weten dat er een God in Israël is. En daar komt Naäman, met zijn paarden en zijn wagens en zijn hele gevolg. Elisa komt niet eens naar de deur van zijn huis, hij stuurt slechts zijn knecht, met de boodschap: Ga heen, baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden en gij zult rein zijn. Naäman had verwacht dat Elisa naar buiten zou zijn gekomen, met allerlei toeters en bellen, maar hij krijgt hem zelfs niet te zien.

 

Een boos mens wordt bekeerd.

Naäman is woedend, hij heeft toch veel geld bij zich, om zijn gezondheid te kunnen kopen? Nu krijgt hij te horen dat hij, de opperbevelhebber van het Syrische leger, in dat stink slootje van de Jordaan moet gaan baden. Dat zal hij nooit doen! De Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, zijn toch veel mooier, dat weet iedereen. Als hij onderweg is, en zijn woede wat bedaard is, komen een aantal van zijn slimste dienaren naar hem toe, en vragen hem: Als die man iets moeilijks had gevraagd van u, zou u dat dan wel hebben gedaan, waarom probeert u het niet?  

Naäman ziet tenslotte de logica daar wel van in, hij beveelt zijn wagen te stoppen als zij bij de Jordaan aankomen. Hij daalt af in het water maar na een keer onderdompelen is er nog niets veranderd, ook niet bij de tweede of derde keer zelfs bij de zesde keer is de melaatsheid net zo erg als toen hij begon. Als hij uiteindelijk besluit ook de zevende keer koppie onder te gaan, en hij komt  boven, dan hoeft hij geeneens naar zijn lichaam te kijken hij ziet het al aan de gezichten van de mannen die bij hem zijn. Iedereen staat vol verbazing, met open mond, naar hem te staren, hij voelt het trouwens ook wel, hij is niet alleen weer gezond, hij voelt zich beter dan ooit. Zijn huid ziet er uit als van een kleine jongen, ook al die littekens  die hij tijdens de oorlogen had opgelopen  zijn verdwenen. Hij is letterlijk herboren. Naäman laat zijn wagen weer omkeren, zijn hele gevolg gaat met hem mee. Hij wil maar een ding doen en dat is de profeet bedanken, maar tegelijkertijd beseft hij dat het niet de profeet is, die dit gedaan heeft, maar de God van Israël. Hij belijdt dan ook: dat er op de hele wereld geen God is dan in Israël. Als hij nu bij Elisa aan de deur komt, vertoont de profeet zich wel. Naäman biedt een geweldig geschenk aan, maar Elisa reageert met een totale weigering om ook maar iets aan te nemen. Hij zegt: Zowaar de Here leeft, in wiens dienst ik sta, ik neem niets aan. Naäman ’s reactie is als u niets van mij aan wilt nemen, mag ik dan een beetje grond van Israël mee naar huis nemen, dan kan ik daarop aan de Here uw God offeren. Want ik zal nooit meer aan de afgoden offeren.

Hij maakt slechts één voorbehoud, hij zegt: Als ik met de koning die op mijn arm leunt, de tempel van de god Rimmon binnen ga, moge de Here mij dat dan vergeven. De profeet antwoordt hem : Ga in vrede.

 

Zijn wij ook melaats? 

De melaatsheid van Naäman komt al direct in het begin van de geschiedenis. Zo was het ook met de zonde van de mens, Adam en Eva zondigen al heel kort na de schepping. In de bijbel zien wij keer op keer, dat de zonde vergeleken wordt met melaatsheid. Wij de nakomelingen van Adam, hebben allemaal deze dodelijke ziekte van hem geërfd, niemand uitgezonderd. Wij hebben in dit verhaal ook te maken met twee vrouwen, een oudere en een jonge, de oude komt uit een heidens land, de jonge woont tegen haar wil in een vreemd land. De jonge (reine) vrouw is een beeld van de kerk (de bruid) van Christus, de oude vrouw is een beeld van allen die niet het ware geloof hebben, zij is de bruid van satan. Het is deze jonge vrouw, de kerk van Christus, die in de wereld woont, zonder daar zelf deel van te zijn, die de ongelovige (melaatse) mensen moet wijzen op de profetieën, die hen, via de profeet, naar de Verlosser brengen.

De parallel die wij hier dan ook zien is, dat waar Naäman zich moest onderdompelen in de Jordaan, wij ondergedompeld worden in de doop. Hij moest gereinigd worden van een verschrikkelijke ziekte, die de dood tot gevolg zou hebben, wij van de zonden die aan ons kleven en die als wij ze niet bij Jezus brengen, ons de eeuwige dood in jagen. Waarom moest Naäman zich nu zeven maal onderdompelen in de Jordaan? Wij hoeven ons toch ook maar één maal te laten dopen? Ik denk dat dat getal zeven staat voor de hele schepping. God schiep deze aarde inclusief de rust van de sabbat, in zeven dagen. Wij mensen hebben in al die eeuwen gezondigd, en hebben ons altijd tot Jezus moeten wenden, om onze zonden af te laten wassen. Na de zeven duizend jaar van deze aardse geschiedenis, worden de zonde, de zondaar en de verwekker van de zonde uit deze wereld verwijderd, niemand zal dan nog liden aan die verschrikkelijke ziekte die de zonde is. 

Wat moeten wij met het feit dat Naäman door zijn koning, tot de heerser van Israël wordt gestuurd? Hier staat de zieke Naäman voor de machtigste man van het land, maar noch de koning van Syrië, noch de Koning van Israël met al hun aardse macht, kunnen ook maar iets voor deze zieke generaal doen. Al het goud en al het zilver wat hij had meegenomen, had ook maar enige invloed op het genezingsproces. Zo is het ook met de vergeving van zonden, wij kunnen absoluut niets bijdragen aan ons behoud, wij worden gereinigd door wat God in Christus voor ons gedaan heeft. 

De reactie van Naäman moet dan ook de onze zijn, als wij beseffen dat wij om niet gereinigd zijn, dan moeten wij de afgoden van de wereld achter ons laten, wij moeten ons dan wenden tot de God die ons gereinigd heeft van onze zonden, en Hem alleen aanbidden. Elisa, de profeet van God, had dat begrepen, daarom kon hij niets als betaling aannemen van Naäman, anders hadden wij deze les niet kunnen leren.

De knecht van Elia, Gehazi, had die les niet begrepen. Daarover in een volgend stukje. 

                                                                                                 Piet Westein.